Home » Uncategorized » Opstaan voor Iemand misstaat niemand | gedachten bij een stukje midrasj bij Psalm 1:1

Opstaan voor Iemand misstaat niemand | gedachten bij een stukje midrasj bij Psalm 1:1

In mijn kast staat een boekje dat ik kocht in Jeruzalem: de Midrash Shocher Tov (ook wel de Midrasj Tehillim genoemd). Een boekje, komend uit zeker al de 11e eeuw, met oude Joodse uitleggingen bij de psalmen. Hieronder zie je er een stukje uit.

Op internet (bijv. bij Sefaria) kun je hem ook vinden, met vertaling ernaast in het Engels.

Bij een klein stukje midrasj wil ik met u/jou stilstaan.
Het gaat daar over de aanhef van Psalm 1:

Welzalig de man/mens” (Ps.1:1)

Zoals zo vaak moet je bij een aangeduid tekstfragment ook het verdere van de tekst erbij betrekken.
(het lijkt wel op het klikken op een URL: achter die URL schuilt de hele verdere internetpagina).
Net zo mogen we hier dus ook verder lezen:

Welzalig de man/mens
die niet wandelt in de raad van de goddelozen
die niet staat op de weg van de zondaars,
die niet zit op de zetel van de spotters
.

Wie is die man? zo vraagt de midrasj zich af.
Het antwoord luidt: koning David.

Dat wordt in het vervolg breed uitgesponnen.
Bij een klein stukje daarvan wil ik stilstaan:

דבר אחר אשרי האיש. זה שאמר הכתוב (שמואל-ב ז יח) ויבא המלך דוד וישב לפני ה’.
Vertaald:
Ander aspect van ”Welzalig de man/mens”.
Dit is wat de Schrift zegt:
En koning David kwam, en zat voor het aangezicht van de HERE. (2 Samuël 7:18).


Het gaat hier over het zitten van David voor Gods aangezicht.
Men ziet hier iets zeer opvallends in.
Immers, de midrasj vervolgt:

וכן תני רבי חייא אין ישיבה בעזרה אלא למלכי בית דוד בלבד. רבי אמי בשם ריש לקיש אמר אין ישיבה בעזרה אלא מקום מלכי בית דוד בלבד. וכן הוא אומר וישב דוד
Vertaald:

Zo leerde rabbi Chiya:
”Er is geen sprake van zitten in de binnenplaats (van de tempel, red.),
behalve enkel voor de koningen uit het huis van David.”
Rabbi Ami sprak, in de naam van Resj Lakisj:
”Er is geen sprake van zitten in de binnenplaats (van de tempel, red.),
behalve de plaats van/voor de koningen uit het huis van David.
Want zo zegt de Schrift: ”En David zat
(weer dus die tekst uit 2 Sam.7:18, red.)

Kortom, de vinger wordt gelegd bij het feit dat er in de tempel eigenlijk geen zitplaatsen hoorden te zijn.
Behalve dan voor David en de koningen uit zijn huis.
Blijkbaar was dat een grote bijzonderheid en uitzondering, dat David wél bij/voor Gods aangezicht zát.
Waarom dat zo is wordt direct in het vervolg uitgelegd.
Maar dat uitleggen gebeurt aan de hand van tegengestelde meningen van rabbijnen, want nu horen we een ánder geluid:

ולא כן אמר רב הונא בשם רבי ישמעאל אין ישיבה למעלה שנאמר (דניאל ז טז) קרבת על חד מן קאמיא. שאין להם קפיצת הרגל. שנאמר (יחזקאל א ז) ורגליהם רגל ישרה. וכתיב (ישעיה ו ב) שרפים עומדים ממעל לו. וכתיב (זכריה ג ז) ונתתי לך מהלכים בין העומדים האלה. למעלה אין ישיבה ודוד יושב.
Vertaald:
Echter, rabbi Hoena (in de naam van rabbi Jismael) sprak níet zo. Hij zei:
”Er is géén sprake van zitten hierboven
(in de hemel, voor Gods aangezicht dus, red.).

En dan worden, ten bewijze hiervan, de volgende teksten opgesomd:

Daniël 7:10
Een rivier van vuur stroomde, en ging voor Zijn aangezicht uit.
Duizendmaal duizenden dienden Hem
en tienduizendmaal tienduizenden stonden voor Zijn aangezicht
.

Ezechiël 1:7 (over de wezens voor Gods troon)
Hun benen waren recht/gestrekt.

Jesaja 6:2
Serafs stonden boven Hem.

Zacharia 3:7
Ik zal u omgang geven met hen die hier staan.

Rabbi Hoena concludeert:
Hierboven (in de hemel, red.) is geen sprake van zitten (voor Gods aangezicht, red.)
En
(tóch staat er, red.) : ”David zat”.

Kortom, in deze midrasj wordt de vinger gelegd bij het feit dat het zéér ongewoon is wat in 2 Samuël over David geschreven staat.
Zelfs de engelen en andere heilige wezens stáán altijd, uit diepe eerbied, voor God (net als wij doen bij de koning: opstaan).
Wie was dan David dat hij wel zát?

We laten het verdere van de midrasj nu even voor wat die is, en blijven hier bij hangen.
Want ik vond het inderdaad een verrassende opmerking.
Als je verder kijkt in de Bijbel kom je het inderdaad nog veel meer tegen, bijv. bij Elia, die ook van zichzelf zegt dat hij ‘staat voor Gods aangezicht’ (bv. 1 Koningen 17:1), of denk aan het boek Openbaringen, met de schare die niemand tellen kan. Ook die stáát voor Gods aangezicht (Openb. 7:9-17).
Of Bach, met zijn ”Vor deinen Thron tret ich hiermit
En als Mozes Gods heerlijkheid te zien krijgt (Exodus 33) dan gaat hij ook niet ontspannen zitten, maar knielt hij razendsnel neer.

Want zítten?
Dat is iets voor een verhevene. Die kan zitten. De rest moet eerbiedig staan. Met de hoed (in de westerse cultuur, teken van eigen waardigheid) in de hand; die leg jeaf. Of (in de Joodse cultuur) juist, met de keppel op het hoofd (als teken dat er Iemand bóven jou is).

Zou de midrasj daar ook de vinger bij willen leggen, bij wat dus ook in het verdere van Psalm 1 stond:
”niet zítten op de zetel van de spotters”.
Als het goed is ga je, als je aan God denkt, niet zitten (respectloos), maar staan (respectvol).
Respectloosheid en spot, het komt dan bij elkaar in het ”zitten”.
Verrassend, hoe de midrasj hier zo aandacht voor vraagt.

Kortom, welzalig is de man/mens, die voor God zijn plek kent.
Die voor Hem opstaat.
Zoals vroeger in bussen stond: ”opstaan voor iemand, misstaat niemand”.
Uit respect voor de ouderdom, of de mens die moet leven met een beperking.

Blijft echter de vraag, waarom David dan wél bij God kon gaan zitten.
Voor Zijn aangezicht nota bene, in de ontmoetingstent.

Daar denkt het vervolg van de midrasj weer over na. Dat laten we nu voor wat het is.

Voor nu blijven mijn gedachten hangen bij het feit hoe dat dan voor mijzelf/ons is.
Leef ik/wij misschien ”al te ontspannen/gedachtenloos/respectloos” met God?
Stá ik nog wel voor Hem op?
Is er besef van Zijn heiligheid?

Het zijn voor mij altijd weer die twee beelden van God, die allebei hun plek mogen/moeten hebben:
de Koning der koningen, de Heilige, én
de Vader, tegen Wie je vertrouwelijk ‘Abba’ zegt.
En trekken we soms niet teveel niet enkel naar dat laatste beeld, hoe goed en waar ook?
Maar verliezen we dan niet iets?

Als we, aan het begin van de dienst ópstaan, bij het intochtslied, is er dan nog het besef dat we,
in verbondenheid met de hemellingen, die ook stáán voor Gods aangezicht, Hem dankbaar en vol eerbied toezingen?
Met respect, voor zijn grootheid. Die wij nooit en te nimmer kunnen doorgronden.
Met respect, voor zijn liefde, die wij ook niet kunnen doorgronden, en waar de onze vaak zo schril bij afsteekt.
Met respect voor het vuur van zijn heiligheid, in deze en andere zaken.

Tegelijk denk ik ook aan Johannes 1:18,
waar van Jezus staat geschreven dat Hij rust in de schoot van de Vader.
Het volstrekt tegenovergestelde van ”staan”!
En: ”rusten in de schoot van”. Méér nog dan ”zitten voor Zijn aangezicht”.
Jezus, de Zoon van David.
Zou het iets met elkaar te maken hebben?

En dat wij dankzij Jezus ook mogen rusten bij God?

Maar het andere blijft ook overeind:
alle hemelingen staan vol ontzag voor Gods troon.
En, in Openbaring, voor dat Lam, dat zo onpeilbaar veel schonk.
Uit diep respect voor Wie Hij is.

Zo probeer ik te mediteren bij dit stukje midrasj, en misschien helpt het u of jou ook wel, om je af te vragen hoe je voor God mag zijn, enerzijds je plek kennend, opstaand, maar tegelijk ook toegetrokken wordend naar zijn heerlijke liefde en majesteit, dat heilige vuur dat ook jou helemaal bij Hem wil betrekken!